Selectie columns 2021

 

Uiteindelijk zijn de meeste mensen niet zo geïnteresseerd in anderen

 

Na een jaar pandemisch wachten wilde ik mijn nieuwe levensjaar feestelijk verwelkomen. Als ik maar genereus genoeg vierde, zo redeneerde ik, zou alles goed komen. Aldus vulde ik mijn koelkast met champagne. Enkel ijsblokjes en gin voor de French 75 ontbraken nog.

In mijn jas van vossenbont en crèmekleurige pantalon van Yves Saint Laurent haastte ik me naar de supermarkt. Ik droeg hakken, omdat ik het vandaag oké vond om twee meter lang te zijn. Verder had ik ook uitbundig veel roze oogschaduw op. Je zou kunnen stellen dat ik overdressed was voor de Delhaize. Gelukkig wordt mijn buurt vooral bevolkt door Franse belastingontduikers.

Onderweg werd ik aangesproken door een oudere man die niet tot bovengenoemde groep gerekend kon worden. Hoewel het ijzelde, droeg hij enkel een afgewassen trainingspak en badslippers.

Of ik de politie kon bellen, vroeg hij uiterst kalm in het Duits, alsof dat een vanzelfsprekende voertaal was. Gelukkig is Duits na enkele jaren Berlijn kein Problem, dus ik vroeg hem welk noodgeval ik mocht doorgeven.

“Ik vind mijn voordeur niet meer”, antwoordde hij. Hij glimlachte verlegen en haalde zijn schouders op. “Het is te zeggen, de voordeur van mijn dochters. Ik ging even sigaretten kopen, maar nu herinner ik me hun adres niet meer.”

De sleutelbos die nutteloos rond zijn nek hing, rinkelde zachtjes terwijl hij in zijn broekzak tastte. Hij stak me zijn pakje Camel uitnodigend toe.

Ik viste er een sigaret uit, hoewel ik me had voorgenomen dat niet meer te doen. Tenslotte leek het erop dat we hier nog wel even zouden staan.

De man op slippers kwam uit Armenië, maar woonde al enige tijd in Stuttgart. Terwijl hij zijn verkleurde handen warm blies, benadrukte hij dat ik niet hoefde te wachten. Maar hem hier zonder jas, telefoon of kortetermijngeheugen achterlaten, leek me niet erg aardig.

Sie sind sehr schön”, zei hij, terwijl hij me opnam alsof hij me nu pas zag. Vervolgens zette hij zijn mondmasker weer op en aaide voorzichtig de rug van mijn bontjas.

Ik probeerde me in voorbijgangers te verplaatsen; dachten ze dat dit tochtige-straathoek-roken-in-de-regen deel uitmaakte van een familie-uitje? Of dachten ze misschien dat hij mij besteld had? Waarschijnlijk dachten ze helemaal niets. Uiteindelijk zijn de meeste mensen niet zo geïnteresseerd in anderen.

“In Duitsland zou het niet waar zijn”, verzuchtte mijn compagnon toen de politie een uur later nog steeds niet gearriveerd was.

Ik dacht aan die keer toen op klaarlichte dag een Berlijnse drugsbaron in het bijzijn van zijn ijsjes likkende kinderen werd afgeknald. De Polizei zette toen zo snel de hele wijk af dat ik me afvroeg of ze in de bosjes hadden liggen wachten.

Even overwoog ik deze anekdote te delen, tot ik de man hoorde zeggen dat hij een psychose had. Of was het een neurose? Ik verstond hem niet zo goed.

Daarom glimlachte ik maar, in een poging geruststellend over te komen.

Aan het eind van de straat tufte een combi achteloos voorbij. Ik spurtte er achteraan. Klodders nat straatvuil nestelden zich op mijn bleke broekspijpen. Mijn hak bleef tussen de kasseien steken.

Voor de derde maal belde ik het noodnummer. “De agenten zijn onderweg”, herhaalde de vrouw aan de andere kant van de lijn, nu onverholen geïrriteerd.

“U moet gewoon wachten.”

 

*

 

Iedereen oordeelt voortdurend, maar tegenwoordig mag je dat niet meer hardop doen

 

“Het probleem is”, zegt ze terwijl ze vooroverbuigt, en haar donkere ogen fonkelen gevaarlijk vanachter haar hoornen brilmontuur, “dat we in een tijd leven waarin het verboden is om veroordelend te zijn. Nochtans oordeelt iedereen voortdurend, maar tegenwoordig mag je dat niet meer hardop doen.”

Door dergelijke voorschriften laat de 70-jarige Fran Lebowitz zich niet intomen. De New Yorkse schrijfster is een uiterst begaafd, heerlijk sardonisch spreker. Over alles en iedereen heeft ze een opinie, of ze nu verstand van zaken heeft of niet. En die meningen deelt ze gul.

Regisseur en goede vriend Martin Scorsese wilde zo graag weten wat Lebowitz denkt over onderwerpen als de immer veranderende Amerikaanse hoofdstad, ‘wellness’ of financiën dat hij een hele Netflix-serie aan haar ongezouten oordelen wijdde.

In Pretend It’s a City struint Lebowitz door een gezellig chaotisch, precorona-New York terwijl ze zich ergert aan haar met hun smartphone vergroeide medeburgers. Zelf is ze notoir offline.

Het deed me denken aan die keer dat ik voor deze krant in mijn eentje de New Yorkse modeweek bezocht. Tweeëntwintig was ik, en vastberaden niet te panikeren toen ik vaststelde dat mijn smartphone het niet deed aan de andere kant van de oceaan. Aangewezen op analoge kaarten en metroplannen keerde ik na veel overbodige omzwervingen terug naar mijn raamloze Airbnb in Manhattan. De studio bevond zich boven een smoezelige bar die non-stop jarentachtighits draaide. Afwisselend daverden bassen door mijn borstkas, wanneer ik in bed lag, of kietelden ze mijn voetzolen, wanneer ik aan de keukentafel probeerde te schrijven. Mijn deadline, die door het tijdsverschil zes uur voorliep, was zo dichtbij dat ik hem kon proeven.

Van die vijf dagen New York is me bitter weinig bijgebleven. Ik herinner me vooral dat iedereen hardnekkig in superlatieven sprak, terwijl mijn maag even onvermoeibaar in de knoop lag; eerder van de schrijfstress dan van de glutenvrije donuts die ik driemaal daags at.

Graag zou ik nog eens teruggaan, als corona dat ooit toelaat. Dan wil ik doelloos door straten slenteren, een feestje of twee bezoeken. Net als Fran houd ik van feestjes.

“Ik ben altijd al een grote fan van vertier geweest”, zegt ze in Pretend It’s a City. “Hoe ouder ik word, hoe meer ik denk: ga je gang en heb plezier.”

Wel vaker was ik het met haar eens, maar de uitspraak die het meest bleef hangen was Lebowitz’ bewering dat ze “amper schrijvers kent die schrijven écht leuk vinden”.

Een enorme opluchting stroomde door mijn ledematen toen ik dat hoorde. Of ik nu een column, essay, interview, kort of lang verhaal schrijf; het aanmodderen duurt vaak zo lang dat ik overtuigd geraak dat ik me beter bij een escortbureau aanmeld.

Schrijven is leven, durven sommige auteurs weleens te beweren. Ja, als je het leven als lijdensweg ziet. Ikzelf ben meer van de stroming I loathe writing, but I like having written.

Natuurlijk zou je kunnen betogen dat het niet het beste idee is om te luisteren naar een schrijfster die al twintig jaar aan writers’ block lijdt. Maar die beruchte blokkade van Lebowitz betekent niet dat ze de strijdbijl begraven heeft. Voortdurend gedachten aan het neerpennen op losse stukjes papier, gaat ze ervan uit dat “vroeg of laat” nog een boek van haar hand verschijnt.

Niemand heeft waarschijnlijk zo weinig last van prestatiedruk als Fran Lebowitz. Eveneens verdient waarschijnlijk niemand zo veel geld met het gevat veroordelen van haar medemens.

Ga je gang, heb plezier.

 

*

 

Hoe zou Eddy zich voelen als zijn voorkomen even onwelwillend openlijk becommentarieerd werd, vroeg ik me af

 

Ik ben een jaar of dertien en heb geen zin meer om me met mijn rug tegen de garagemuur van mijn grootouders op te stellen, zodat zij met een markeerstift net boven mijn kruin een gemeen glimmend streepje kunnen trekken. Ik vertik het om nog langer deel te nemen aan de vergelijkende groeistudie die zij op hun witte bakstenen bijhouden. Puberaal misschien, maar ik ken dan ook weinig pubermeisjes die 1,85 meter lang zijn.

Niet dat ik dat royale aantal centimeters zomaar deel met eender welke lolbroek die me vraagt of ik basket- dan wel volleybal speel. En dat zijn er helaas nogal veel. Om een of andere reden menen onbekenden mij te mogen vragen hoe groot ik eigenlijk ben. Als ik dan echt niet onder een antwoord uitkom, slik ik meestal een paar centimeters in.

Dat zal ik nog een tijdje blijven doen; om mannen niet af te schrikken. Ik moet namelijk oppassen dat ik hen niet intimideer, vertelde een oudere man mij als achttienjarige eens. Vandaag doe ik dat niet meer. Wie gaat zeuren over het feit dat hij of zij zich klein voelt in mijn gezelschap, mag lekker wegblijven. Wie hardnekkig blijft informeren naar mijn precieze lengte, mag een tegenvraag over zijn of haar gewicht verwachten. Deze laatste tactiek raad ik overigens enkel als laatste redmiddel aan, want ze ontketende al eens een knokpartij in de damestoiletten van een Weense nachtclub.

Eigenlijk is het simpel: een lichaam dat buiten de zogezegde norm valt, vormt geen vrijgeleide om vrolijk commentaar te spuien, de eigen ontsteltenis op te dringen. De onbehouwen opmerkingen over, onder andere, het uiterlijk van de olympische basketbalvrouwen die Eddy Demarez per ongeluk de ether instuurde, waren niet de eerste en waarschijnlijk ook niet de laatste die de atletes al moesten aanhoren. Belgian Cats-kapitein Ann Wauters zei daarover: “Als vrouw van 1 meter 95 pas je sowieso al niet binnen het plaatje van de maatschappij. Maar basket heeft me net veel zelfvertrouwen gegeven over mijn lichaam.”

Ik kijk graag naar groepsfoto’s van de Cats. Het liefst zo’n beeld dat vlak voor een match genomen werd, waarin de speelsters naast elkaar opgesteld staan; de lange armen zusterlijk, maar strijdvaardig over elkaars gespierde schouders gevouwen. Prachtig vind ik dat. Het laat me haast berouwen dat ik geen basketbalster geworden ben.

Hoe zou Eddy zich voelen als zijn voorkomen even onwelwillend openlijk becommentarieerd werd, vroeg ik me af. Ik zocht ook enkele foto’s van de man in kwestie op. Hij heeft wel wat weg van Satans simpele loopjongen, met die donkere wenkbrauwen en dat minisikje dat in al zijn onbeduidendheid lachwekkend tekortschiet in het compenseren van zijn hopeloos terugwijkende haarlijn.

Nee, netjes is het niet zoiets te schrijven. Maar of ik daar nu voor ontslagen moet worden, is dan weer een andere vraag.

 

 

*

 

Bewonderenswaardig onbeschaamd vertrouwde Eurydice me toe dat ze af en toe een bezoekje aan Faceland bracht

 

Afgelopen weekend las ik een interessant artikel over gezichtsgymnastiek. Het is een populaire, want gratis methode om slijtagesporen in het gelaat te corrigeren. Nadat ik mijn eerste denklijn spotte, probeerde ik zelf ook al enkele facial yoga-oefeningen uit. Dat de wetenschap eigenlijk niet weet of al dat ogen-opensperren-terwijl-je-je-tong-uitsteekt rimpels tegenhoudt dan wel verergert, wist ik al.

Geïntrigeerd ontdekte ik nu dat je je gezicht ook onder stroom kunt laten zetten, in naam der schoonheid. Biofeedback, zo las ik, is een techniek waarbij men met behulp van elektrostimulatie de spieren impulsen geeft om de huid te verjongen, zonder dat er een injectienaald aan te pas komt. Kon het zijn dat ik dringend aan zo’n zesdelige behandeling van 150 euro per sessie toe was?

Mijn gedachten dwaalden af naar een knappe, platinablonde kennis die ik hier Eurydice zal noemen, omdat tragische mannen haar aanblik niet kunnen weerstaan.

Ik ontmoette haar een dik jaar geleden tijdens een etentje in een pakhuis aan de rand van de stad. Het was er kil, de muziek stond te luid, en de neonroze verlichting gaf een obscene gloed aan het eten. Aan de onhandig halfronde tafel was mij een plek toegewezen tussen Eurydice en een vermoeide man, die nog voor de eerste gang afgeruimd was zijn hoofd op zijn onderarmen te rusten had gelegd.

Eurydice had mij verteld dat ze op koersdalingen speculeerde. Zo had ze al veel verdiend aan Corona; het biermerk. Omdat beursvallen mij weinig doen en corona toen nog een fait divers uit China leek, had ik haar vervolgens met haar mooie voorhoofd gecomplimenteerd. Het was hoog, lichtjes glimmend, maar bovenal glad als een spiegel.

Mijn eigen voorhoofd is niet zo maagdelijk meer. Enkele millimeters boven mijn rechterwenkbrauw tekenen zich twee steeds minder voorzichtige rimpels af. Te vaak trok ik die rechterwenkbrauw al op. Eén simpel gebaar voor een scala aan impressies: verbazing, verontwaardiging, verachting of zelfs voldoening. Te laat zag ik in dat zo’n opgetrokken wenkbrauw enkel in mijn eigen nadeel speelt. Mijn expressiviteit raakt de ander misschien even, maar ik draag voor altijd de consequenties ervan.

Bewonderenswaardig onbeschaamd vertrouwde Eurydice me toe dat ze af en toe een bezoekje aan Faceland bracht. Voor een prikje spierontspanner betaalde je bij die cosmetische keten amper honderd euro. Ze had me opgenomen met een blik die misschien voor zorgelijk had moeten doorgaan.

“Vijfentwintig is de ideale leeftijd om ermee te beginnen. Ouder ben jij nog niet, toch?”

Met Eurydice’s beloftevol blinkende voorhoofd voor mijn geestesoog googelde ik Faceland. Ondanks de lage prijzen beweerde de keten geen concessies aan de kwaliteit van haar producten te doen. Wij noemen dit beauty zonder poespas, zo stond er. Geen excuses meer: face your beauty.

Bij het bekijken van de videogetuigenissen van vaste klanten moest ik me bedwingen mijn rechterwenkbrauw niet op te trekken. Ze leken allemaal verdacht veel op elkaar, net levende Instagram-filters. Ik geloof niet dat ze nog aan gezichtsgymnastiek deden.

 

 

*

 

Wij vormden het clubje van de moederloze kinderen, een vereniging waar niemand een lidkaart van wil

 

Binnenkort is het Moederdag. Ik zou er weinig aandacht aan besteden, ware het niet dat me daar weinig ruimte toe wordt gelaten. De voorbije twee weken ontving ik quasi dagelijks e-mails die me aanspoorden mijn moeder in de bloemetjes te zetten met een Bloomon-abonnement of de nieuwste Apple Watch. En wilde ik niet deelnemen aan de campagne die Unicef samen met enkele influencers op poten had gezet om moeders wereldwijd te eren?

Moeders zijn overal, je ontkomt er niet aan. Kan het zijn dat onze samenleving vaders net een tikje minder uitbundig viert?

Misschien ligt het aan mij. Moet ik maar niet zo achteloos omspringen met mijn data en me eindelijk eens van al die nieuwsbrieven afmelden. Of misschien moet ik die mails gewoon negeren, niet te veel zeuren. Makkelijker gezegd dan gedaan, wanneer je geen moeder meer hebt.

Vandaag is die Moederdag-spam vervelend, maar gelukkig niet meer zo pijnlijk als vroeger. Op school werden namelijk meerdere dagen uitgetrokken om het ultieme geschenkje voor moeder in elkaar te knutselen. Het betere knip-en-plakwerk was sowieso niet aan mij besteed, maar het hielp ook niet dat het kaartje waarop iedereen keurig in schoonschrift ‘voor de liefste mama’ neerpende leeg bleef bij mij. Nog minder hielp het dat ik tijdens deze knutselsessies een tafeltje deelde met twee klasgenootjes van wie de moeder ook overleden was. Zo vormden wij het clubje van de moederloze kinderen; een vereniging waar niemand een lidkaart van wil.

Hoewel wij onderling nooit over onze dode moeders spraken, waren ze desalniettemin erg aanwezig. Het is al zeventien jaar geleden dat ik mijn voormalige knutselkompanen nog sprak, maar als ik me concentreer, zie ik zo hun moeders weer voor me. Met de bewegende beeltenis van mijn eigen moeder daarentegen heeft mijn geestesoog beduidend meer moeite. Herinneringen zijn grillige dingen, ze doen en laten wat ze willen.

Eenmaal thuis overhandigde ik die op school gefabriceerde schilderijtjes of sleutelhangers aan mijn vader; die vond ik wel een extra cadeautje verdienen. Vaak plaatsten we ze samen bij mama’s portret op de commode, naast een boeket dat nooit verwelkte; meestal zonnebloemen, haar lievelings.

Mijn zus daarentegen kreeg van haar juf te horen dat ze dan maar een knutselwerkje “voor op het graf” moest maken. Dat wij nooit naar het graf gingen omdat dat te verdrietig was, wist die juf niet.

Daarbij was het graf al uitgerust met kunst in de vorm van gegraveerde versregels uit Hugo Claus’ gedicht ‘De moeder’. Moeilijk te overtreffen met een zelfgemaakt macramé-bandje, dus.

Een bijkomende reden waarom die opdringerige vanzelfsprekendheid van Moederdag me dwarszit, is de verheerlijking van het moederschap. Hoe ouder ik word, hoe meer deze gecommercialiseerde feestdag als een imperatief omen aanvoelt: als je een goede vrouw, en dus moeder bent, zal ook jij royaal gevierd worden.

Ik weet nog niet of ik kinderen wil. Toen ik dit aan een vriendin vertelde, meende zij dat het voor mij “juist goed” zou zijn om moeder te worden. Ik vond het een vreemd antwoord, voelde me zelfs lichtjes beledigd.

Maar misschien zijn mijn twijfels toch nauwer verbonden aan het onverwachte overlijden van mijn moeder dan ik eigenlijk zou willen.

Zo stootte ik onlangs op de boeken van Hope Edelman, een Amerikaanse die al twintig jaar over rouw en verlies schrijft. Zelf verloor ze haar moeder toen ze zeventien was, ze interviewde honderden vrouwen die hetzelfde meemaakten.

“Er zijn maar weinig gebeurtenissen in het leven van een vrouw die haar identiteit zo sterk bepalen als de dood van haar moeder en het moederschap”, schrijft Edelman in Moeders zonder moeders.

Ik moest even slikken toen ik dat las. Kon het nu niet een keertje klaar zijn?

Een ijdele gedachte. Natuurlijk zou het nooit klaar zijn. Verdriet van deze soort verdwijnt niet, wat je jezelf ook wijsmaakt.

De kenmerken die alle vrouwen die jong hun moeder verloren volgens Edelman met elkaar gemeen hadden, waren, onder andere, een verregaande onafhankelijkheid, maar ook de angst om jong te sterven.

“Ze hebben veel moed nodig om kinderen te krijgen omdat ze daarmee in feite zeggen dat ze blijven leven.”

Een, hopelijk irrationele, vrees waar ik mezelf ook al op betrapt heb; alsof het volgens de wetten der natuur onmogelijk zou zijn mijn moeder in leeftijd te overstijgen.

De komende Moederdag zal ik geen smartwatch of bloemen schenken, noch zal ik het kerkhof bezoeken. Maar ik zal daarom niet minder aan haar denken.

 

 

*